De welstand onder de Omgevingswet

De welstand onder de Omgevingswet

Voor de invoering van de Omgevingswet was in artikel 2.10 Wabo vastgelegd dat een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt geweigerd indien en voor zover het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Nu de Omgevingswet is ingevoerd is het de vraag wat er is veranderd op het gebied van welstand. In deze blog wordt een aantal formele en materiële wijzigingen uitgelicht.

Formele wijzigingen welstand

De regeling van welstandstoezicht is sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet verhuisd naar het omgevingsplan. Het kabinet wil daarmee bereiken dat welstand geïntegreerd wordt met de bouwregels van het omgevingsplan. Het een en ander volgt uit art. 4.19 Ow:

‘Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zoveel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken.’

Het woord ‘als’ geeft aan dat welstandscriteria niet verplicht opgenomen hoeven te worden in het omgevingsplan.[1] Onder het oude recht stond het gemeenten overigens ook al vrij om de hele gemeente als ‘welstandsvrij’ aan te wijzen.

Daarnaast geldt specifiek voor de welstandsnota overgangsrecht. Ingevolge art. 4.114, lid 1 van de Invoeringswet Omgevingswet is de welstandsnota sinds inwerkingtreding van de Omgevingswet een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.

In de Omgevingswet zijn verder geen bepalingen opgenomen waarin de instelling van een welstandscommissie verplicht wordt voorgeschreven. Vanwege het ontbreken van overgangsrecht is daarmee de wettelijke basis voor de bestaande welstandscommissies komen te vervallen. De keuze of een nieuwe welstandscommissie wordt ingesteld, wordt dus aan de gemeenten zelf overgelaten. In de praktijk is gebleken dat veel gemeentes hun adviescommissie voor monumenten (die verplicht is o.g.v. art. 17.9 Ow) hebben samengevoegd met de welstandscommissie. Zodoende is sprake van één adviescommissie die adviseert over monumenten én welstand.

Uiterlijk of plaatsing

Onder het oude recht gold dat het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd mochten zijn met redelijke eisen van welstand (art. 12 lid 1 onder a en b Woningwet).

Wat opvalt is dat het aspect ‘plaatsing’ is komen te vervallen in art. 4.19 Ow. Daarin is vastgelegd dat het welstandstoezicht met betrekking tot het uiterlijk van bouwwerken onder de Ow loopt via het omgevingsplan.

In de literatuur wordt betoogd dat dit voor de praktijk betekent dat dat de mogelijkheid is vervallen om via het welstandsinstrumentarium te sturen op de plaatsing van bouwwerken binnen globale eindplannen met ruime bouwvlakken.[2]

Het is de vraag in hoeverre dit juist is. Is het speelveld van welstandstoezicht met artikel 4.19 Ow daadwerkelijk versmald? Speelt plaatsing geen rol meer onder de Omgevingswet? Het antwoord op die vraag luidt (waarschijnlijk) ontkennend. De plicht tot het stellen van beleidsregels over het uiterlijk van bouwwerken beperkt in geen enkel opzicht de vrijheid om ook over andere onderwerpen (zoals plaatsing) beleidsregels vast te stellen.[3]

Daarnaast is in art. 22.29 van de bruidsschat opgenomen dat ‘het uiterlijk of de plaatsing’ niet in strijd mag zijn met de redelijke eisen van de welstand:

‘Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

(…)

1. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand (…)’

De plicht ex art. 4.19 Ow om te werken met beleidsregels die zien op het uiterlijk van bouwwerken, heeft daarom géén invloed heeft op de reikwijdte van de welstandsbeoordeling. Deze wordt immers bepaald door de beoordelingsregels voor de vergunningplicht, welke – gelet op art. 22.29 – nog steeds expliciet uitgaan van een beoordeling van het uiterlijk én de plaatsing van bouwwerken.[4]

Tijdelijke bouwwerken

Onder de Omgevingswet zijn tijdelijke bouwwerken net als onder het oude recht uitgesloten van de redelijke eisen van welstand, gelet op art. 22.29 van de bruidsschat.

Hierbij dient een belangrijke kanttekening geplaatst te worden. Onder het oude recht werd met de term ‘tijdelijk’ ruim uitgelegd. Zo werden hele windmolenparken – tegen het zere been van omwonenden – voor 30 jaar vergund, waarbij niet hoefde te worden voldaan aan de redelijke eisen van welstand.[5] 30 jaar was dus ‘tijdelijk’.

Onder het nieuwe recht lijkt de wetgever hier een stokje voor gestoken te hebben. Met ‘tijdelijk bouwwerk’ lijkt de Omgevingswet een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van 15 jaar te bedoelen.

Een ‘tijdelijk bouwwerk’ wordt als volgt gedefinieerd in Bijlage I van het Bbl:

‘tijdelijk bouwwerk: bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie;’[6]

Daar lijkt geen speld tussen te krijgen, maar het is voorlopig afwachten hoe de bestuursrechter hiermee om zal gaan.

Conclusie

De komst van de Omgevingswet zorgt ervoor dat gemeenten hun huidige invulling van de welstandstoets tegen het licht kunnen houden. De wijzingen ten aanzien van welstand onder de Omgevingswet zijn voornamelijk formeel van aard. In materieel opzicht verandert er weinig, behalve ten aanzien van tijdelijke bouwwerken. Daar lijkt wel sprake van een wezenlijke materiële wijziging. De wet- en regelgeving biedt namelijk aanknopingspunten voor het standpunt dat tijdelijke bouwwerken voortaan vergund mogen worden voor een periode van ten hoogste 15 jaar om aan de redelijke eisen van welstand te ontkomen. Daarbij dient de kanttekening te worden gemaakt dat de bestuursrechter hier – voor zover bekend – nog geen uitspraken over heeft gedaan.

Voor vragen kunt u contact opnemen met Martijn Fleers, tel. 070 358 89 90

[1] Kamerstukken II 2013/14, 33962, nr. 3, p. 477 (MvT Omgevingswet).

[2] S. Koopmans, Het uiterlijk van de welstand onder de Omgevingswet 2020, p. 15.

[3] Zie in dit verband ook J. van Kampen, https://www.ruimtelijkekwaliteit.nl/nieuws/nieuwsbrief/Nieuwsbrief%2060/Omgevingswet.

[4] Zie in dit verband ook J. van Kampen, https://www.ruimtelijkekwaliteit.nl/nieuws/nieuwsbrief/Nieuwsbrief%2060/Omgevingswet.

[5] ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1781, r.o. 219.1.

[6] Zie voor meer clues: art. 5.36 Ow in samenhang met art 10.23 Omgevingsbesluit